Bij orgaandonatie zoekt soort naar soort

Niet-westerse allochtonen zijn niet erg geneigd om donor te worden. Vertellen dat je je eigen groep kunt helpen, verandert de zaak. Ethisch is er misschien wat op af te dingen, maar het werkt wel: niet-westerse allochtonen duidelijk maken dat ze ook hun eigen groep kunnen helpen door zich te registreren als orgaandonor.

In hun strijd om de slechte registratiegraad onder Marokkaanse, Turkse en Surinaamse Nederlanders te verbeteren, heeft de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) dit argument het afgelopen half jaar met succes in Rotterdam ingezet.
Hier loopt sinds oktober de DonorDialoog, een project waarbij niet-westerse vrijwilligers orgaandonatie bespreekbaar maken bij hun achterban. In vergelijking met autochtonen (27,5 procent), staan Nederlanders van Marokkaanse (0,6 procent), Turkse (1,6 procent) en Surinaamse (5,7 procent) komaf nauwelijks met een ‘ja’ ingeschreven in het Donorregister. Het CBS maakte deze cijfers vorig jaar voor het eerst bekend; wat aanleiding gaf voor de DonorDialoog.
Verschil in weefsel
Met name in een stad als Rotterdam is dat een probleem. Daar is circa 40 procent van de mensen op de wachtlijst voor een nier van niet-westerse afkomst. Krijgen zij een orgaan van een autochtone Nederlander, dan komen de weefseltypen vaak minder goed overeen. Het kan dusdanig verschillen dat een orgaan van een autochtone Nederlander bij iemand van Turkse of Marokkaanse komaf minder lang meegaat, bijvoorbeeld 15 in plaats van 25 jaar. Vanwege de weefselverschillen zijn er vaak zwaardere medicijnen nodig, die weer extra kans op kanker geven.
Lees hier het volledige artikel.